“’k Heb mijn wagen volgeladen
Vol met oude wijven
Toen ze op de markt kwamen
Nu neem ik van mijn levensdagen
Geen oude wijven op mijn wagen
Hop, paardje, hop!”
Dit lied herinnert aan de paardenwagen, een vervoermiddel dat lang bestond en waaraan veel aandacht werd besteed. Tot in de eerste helft van de negentiende eeuw was er zelfs in de kleinste plaatsen een wagenmakerij annex smidse. De wagenmaker legde zijn klanten een boek voor met daarin voorbeelden van allerlei wagens. Kiest u maar: een wagen voor personenvervoer, zoals de Utrechtse tentwagen van rond 1850, of wilt u een kar die alles kan vervoeren. De meeste kozen die, wel zo handig. Soms werd hij ook gebruikt voor rouwen en trouwen. Voor de laatste categorie bestonden er ook speciale koetsen met stijlvolle ornamenten.
Ambachtelijk werk
Smederij en wagenmakerij waren onverbrekelijk met elkaar verbonden. De smid leverde de ijzeren ringen rond de wielen en de hoefijzers. Wagenmakers bouwden een kar op ambachtelijke wijze, vaak zonder op tijd of geld te letten. Massaproductie bestond nog niet. Het waren vakmensen die alle tijd namen om het de klant naar de zin te maken. De wagenbouw was een heel karwei, ik ga u niet vermoeien met een opsomming van de vele onderdelen die er voor de bouw nodig waren. De kromme dissel zegt misschien nog iets, maar bij slobgat, bonnagel en voorschamel met rongen haakt u af. Veel belangrijker is dat de klant zijn welstand etaleerde met de kar. Daarom liet hij de wagen vaak versieren met kunstige houtsneden, zoals Bijbelse voorstellingen. Op de achterkant – vakterm is achterkrat – van een kar stond vaak een gedicht met een voorspellende of moralistische inslag (zie foto).
De koets was geen goedkoop vervoermiddel. Bovendien waren er paarden voor nodig, ook niet goedkoop. In 1885 produceerde Carl Benz zijn gemotoriseerde ‘koets’, waarmee er gaandeweg een eind kwam aan de paardenkoets.